Advies over het budget voor jeugdhulp is gebaseerd op twee denkfouten
Charles de Monchy en Bert Bröcking
(deze blog verscheen eerder op www.zorgensociaalweb en sociaaldomeinonline.nl)
Een rapport in opdracht van VNG en de ministeries van VWS, BZK, Financiën en JenV concludeert dat de Jeugdzorg structureel 1,3-1,5 mld. euro tekort komt. Het is duidelijk dat er financiële problemen zijn, maar de analyse van het waarom gaat mank op twee punten. Men ziet alle uitgaven als kosten, kijkt vooral naar de uitgaven aan hulpverlening en negeert de gigantische overhead. Daarnaast is de conclusie dat de beleidstheorie van de jeugdwet niet werkt gebaseerd op landelijke gemiddelden; er hoeft maar één gemeente te zijn waar het wél werkt en je hebt een Zwarte Zwaan.
Een studie van Andersson Elffers en Felix (AEF)[1] over hoeveel budget gemeenten nodig hebben voor een doelmatige uitvoering van de jeugdwet concludeert dat er flink geld bij moet. De redenering is kort gezegd dat gemeenten serieus proberen de transformatiedoelen (te weten: meer vroeg-signalering en preventie, meer vrijheid voor professionals om te doen wat nodig is, minder bureaucratie en integrale hulpverlening) te realiseren, maar dat die doelen niet leiden tot de afname van uitgaven die het Rijk alvast had opgelegd. Integendeel, de transformatiedoelen leidden tot een stijging van de uitgaven met 1,6-1,8 mld. tussen 2015 en 2019. Volgens AEF wordt deze stijging verklaard doordat meer kinderen jeugdhulp krijgen, en de kosten per kind 16% zijn gestegen sinds 2015. Anders gezegd, AEF denkt dat er mogelijk over-behandeld wordt, en de vraag is of het niet efficiënter (of ietsje minder) kan.
Ze rekenen een aantal maatregelen door om de uitvoering doelmatiger te maken, met als resultaat: (AEF, p. 31)
[1] Andersson Elfrink Felix: Stelsel in de groei,
Charles de Monchy en Bert Bröcking
(deze blog verscheen eerder op www.zorgensociaalweb en sociaaldomeinonline.nl)
Een rapport in opdracht van VNG en de ministeries van VWS, BZK, Financiën en JenV concludeert dat de Jeugdzorg structureel 1,3-1,5 mld. euro tekort komt. Het is duidelijk dat er financiële problemen zijn, maar de analyse van het waarom gaat mank op twee punten. Men ziet alle uitgaven als kosten, kijkt vooral naar de uitgaven aan hulpverlening en negeert de gigantische overhead. Daarnaast is de conclusie dat de beleidstheorie van de jeugdwet niet werkt gebaseerd op landelijke gemiddelden; er hoeft maar één gemeente te zijn waar het wél werkt en je hebt een Zwarte Zwaan.
Een studie van Andersson Elffers en Felix (AEF)[1] over hoeveel budget gemeenten nodig hebben voor een doelmatige uitvoering van de jeugdwet concludeert dat er flink geld bij moet. De redenering is kort gezegd dat gemeenten serieus proberen de transformatiedoelen (te weten: meer vroeg-signalering en preventie, meer vrijheid voor professionals om te doen wat nodig is, minder bureaucratie en integrale hulpverlening) te realiseren, maar dat die doelen niet leiden tot de afname van uitgaven die het Rijk alvast had opgelegd. Integendeel, de transformatiedoelen leidden tot een stijging van de uitgaven met 1,6-1,8 mld. tussen 2015 en 2019. Volgens AEF wordt deze stijging verklaard doordat meer kinderen jeugdhulp krijgen, en de kosten per kind 16% zijn gestegen sinds 2015. Anders gezegd, AEF denkt dat er mogelijk over-behandeld wordt, en de vraag is of het niet efficiënter (of ietsje minder) kan.
Ze rekenen een aantal maatregelen door om de uitvoering doelmatiger te maken, met als resultaat: (AEF, p. 31)
[1] Andersson Elfrink Felix: Stelsel in de groei,
De hierboven in vogelvlucht gepresenteerde analyse heeft ons inziens twee zwakke punten:
Denkfout 1: “Alle uitgaven zijn kosten, vooral die aan hulpverlening”
AEF verklaart de toename van de uitgaven uit de toename van het aantal kinderen dat hulp krijgt en de toename van de kosten per kind. Redenen hiervoor worden niet gegeven. Je kunt uitgaven delen door het aantal kinderen, maar dat verklaart niet veel. Hoe zit het met de toename van de ‘echte’ kosten, dus de uitgaven aan niet-hulpverlening sinds 2015?
De coördinatiekosten bedragen volgens Berenschot[1] in 2019 30% van het gehele budget, dat komt overeen met 1,4 mld. voor alle gemeenten bij elkaar. Coördinatiekosten zijn alle kosten die gemoeid zijn met inkopen, contracteren, coördineren, administreren, verantwoorden, controleren, evalueren etc. kortom al die activiteiten die sinds de decentrale marktwerking van 2015 enorm zijn toegenomen. Het merendeel (22%) van deze kosten wordt gemaakt door de aanbieders, 8% door de overheid.
Daar komen de administratieve lasten voor de hulpverleners nog bij. Het Actieplan Ontregel de zorg meldt[2] dat in 2019 hulpverleners in de jeugdhulp gemiddeld 41% van hun tijd bezig zijn met administratie, waarvan niet meer dan 21% als acceptabel wordt beoordeeld. Er zal overlap met bovengenoemde coördinatiekosten zijn, maar als we de helft daarvan, dus 10% van de loonsom als verloren tijd rekenen komen we nog op een kostenpost van zo’n 300 mln. De totale kostenpost van de decentrale privatisering komt daarmee op zeker 1,7 mld.
Toegegeven, we hebben geen gegevens over deze kosten in 2015, maar we weten dat de toename van de coördinatie en administratie hand in hand is gegaan met het circus van decentraal (330 keer) aanbesteden dat sindsdien is opgetuigd. Een leger van accountants, managers en adviseurs is er druk mee, voor de professionals blijft 3,0 mld. over om het werk te doen, net iets minder dan in 2015. Het is verbazingwekkend dat deze kostenstijging wordt genegeerd. En het is een ernstige denkfout. Als je de redenering doorzet, kan je tot de conclusie komen dat je kosten bespaart - dus effectiever werkt - door hulpverlening zelf af te schaffen, en daarmee betreden we de omgekeerde wereld.
Denkfout 2: “Het landelijk beeld is negatief, dus de jeugdwet werkt niet”
Volgens de analyse van AEF leiden de doelstellingen van de jeugdhulp (meer ‘preventie’, minder bureaucratie, meer invloed van professionals, integraal werken) niet tot de zo gewenste beperking van uitgaven, integendeel. De onderbouwing berust op een generalisatie; men bekijkt de mate waarin gemeenten de doelen van de jeugdwet realiseren aan de hand van een landelijk beeld, vindt nergens een overwegend positief effect, dus de jeugdwet werkt niet. Echter, er hoeft maar één gemeente te zijn waar de doelen van de jeugdwet zijn gerealiseerd zónder overschrijding van het budget, en de conclusie dat de Jeugdwet tot stijgende uitgaven leidt houdt geen stand.
En die gemeenten zijn er. Van de gemeente Utrecht is inmiddels wel gedocumenteerd[3] dat de doelen van de jeugdwet grotendeels zijn behaald zonder noemenswaardige overschrijding van het budget, en er zijn waarschijnlijk meer gemeenten. Toen we vorig jaar[4] een vergelijking maakten tussen de jeugdhulp in Utrecht en Rotterdam, kwamen we kostenposten in Rotterdam tegen die in Utrecht lager zijn of ontbreken. Het gaat om kosten van administratie en coördinatie, en om de negatieve gevolgen van zorgverzwaring als kinderen lang op hulp moeten wachten. Het verschil tussen de kosten is een stevige indicatie van het verbeterpotentieel.
Om de maatregelen vergelijkbaar te maken met die van AEF hebben we ze vertaald naar een maximaal effect op landelijk niveau, dus aannemende dat alle gemeenten een kostenniveau zouden hebben als Rotterdam.
- Uitgaven aan jeugdhulpverlening worden consequent bestempeld als kosten, terwijl het juist de bedoeling van de Jeugdwet is om hulp te verlenen. De uitgaven die worden gedaan aan niet-hulpverlenen zijn ca. € 1700 mln., een veelvoud van het bovengenoemde effect, maar deze kosten worden door AEF genegeerd;
- De conclusie over de beleidstheorie van de Jeugdwet is gebaseerd op een analyse van gemiddelden van veel gemeenten. Als één gemeente de transformatiedoelen realiseert zónder stijging van de uitgaven, deugt de analyse niet.
Denkfout 1: “Alle uitgaven zijn kosten, vooral die aan hulpverlening”
AEF verklaart de toename van de uitgaven uit de toename van het aantal kinderen dat hulp krijgt en de toename van de kosten per kind. Redenen hiervoor worden niet gegeven. Je kunt uitgaven delen door het aantal kinderen, maar dat verklaart niet veel. Hoe zit het met de toename van de ‘echte’ kosten, dus de uitgaven aan niet-hulpverlening sinds 2015?
De coördinatiekosten bedragen volgens Berenschot[1] in 2019 30% van het gehele budget, dat komt overeen met 1,4 mld. voor alle gemeenten bij elkaar. Coördinatiekosten zijn alle kosten die gemoeid zijn met inkopen, contracteren, coördineren, administreren, verantwoorden, controleren, evalueren etc. kortom al die activiteiten die sinds de decentrale marktwerking van 2015 enorm zijn toegenomen. Het merendeel (22%) van deze kosten wordt gemaakt door de aanbieders, 8% door de overheid.
Daar komen de administratieve lasten voor de hulpverleners nog bij. Het Actieplan Ontregel de zorg meldt[2] dat in 2019 hulpverleners in de jeugdhulp gemiddeld 41% van hun tijd bezig zijn met administratie, waarvan niet meer dan 21% als acceptabel wordt beoordeeld. Er zal overlap met bovengenoemde coördinatiekosten zijn, maar als we de helft daarvan, dus 10% van de loonsom als verloren tijd rekenen komen we nog op een kostenpost van zo’n 300 mln. De totale kostenpost van de decentrale privatisering komt daarmee op zeker 1,7 mld.
Toegegeven, we hebben geen gegevens over deze kosten in 2015, maar we weten dat de toename van de coördinatie en administratie hand in hand is gegaan met het circus van decentraal (330 keer) aanbesteden dat sindsdien is opgetuigd. Een leger van accountants, managers en adviseurs is er druk mee, voor de professionals blijft 3,0 mld. over om het werk te doen, net iets minder dan in 2015. Het is verbazingwekkend dat deze kostenstijging wordt genegeerd. En het is een ernstige denkfout. Als je de redenering doorzet, kan je tot de conclusie komen dat je kosten bespaart - dus effectiever werkt - door hulpverlening zelf af te schaffen, en daarmee betreden we de omgekeerde wereld.
Denkfout 2: “Het landelijk beeld is negatief, dus de jeugdwet werkt niet”
Volgens de analyse van AEF leiden de doelstellingen van de jeugdhulp (meer ‘preventie’, minder bureaucratie, meer invloed van professionals, integraal werken) niet tot de zo gewenste beperking van uitgaven, integendeel. De onderbouwing berust op een generalisatie; men bekijkt de mate waarin gemeenten de doelen van de jeugdwet realiseren aan de hand van een landelijk beeld, vindt nergens een overwegend positief effect, dus de jeugdwet werkt niet. Echter, er hoeft maar één gemeente te zijn waar de doelen van de jeugdwet zijn gerealiseerd zónder overschrijding van het budget, en de conclusie dat de Jeugdwet tot stijgende uitgaven leidt houdt geen stand.
En die gemeenten zijn er. Van de gemeente Utrecht is inmiddels wel gedocumenteerd[3] dat de doelen van de jeugdwet grotendeels zijn behaald zonder noemenswaardige overschrijding van het budget, en er zijn waarschijnlijk meer gemeenten. Toen we vorig jaar[4] een vergelijking maakten tussen de jeugdhulp in Utrecht en Rotterdam, kwamen we kostenposten in Rotterdam tegen die in Utrecht lager zijn of ontbreken. Het gaat om kosten van administratie en coördinatie, en om de negatieve gevolgen van zorgverzwaring als kinderen lang op hulp moeten wachten. Het verschil tussen de kosten is een stevige indicatie van het verbeterpotentieel.
Om de maatregelen vergelijkbaar te maken met die van AEF hebben we ze vertaald naar een maximaal effect op landelijk niveau, dus aannemende dat alle gemeenten een kostenniveau zouden hebben als Rotterdam.
Toelichting:
Ad 1. Voor iedere verwijzing van de 1e naar de 2e (en 3e) lijn moet een behandel-c.q. gezinsplan worden opgesteld. Na een gemeentelijke beschikking kan men gaan zoeken naar een aanbieder die plek heeft, en volgt een intake. Dit duurt langer dan 8 weken en vergt flinke kosten. In Utrecht bepaalt de 1e en 2e lijn samen met het gezin direct wie het beste hulp kan geven, wachttijd is gemiddeld 2 weken. Maximaal effect is 5,7 % oftewel 246 mln.
Bedenk wel dat afschaffen van een procedure niet genoeg is, een nieuw verwijssysteem inrichten vergt een flinke tijdsinvestering.
Ad 2. Toename zorgzwaarte 2e lijn: We schatten in dat de zorgzwaarte bij een wachttijd van meer dan 12 weken toeneemt met 25%. Hoe meer kinderen met deze wachttijd te maken hebben, des te groter de schade. Utrecht heeft als maatregel maandelijkse maatwerktafels ingevoerd, waarin hulpverleners samen met de gemeente probleemgevallen oplossen. De maatwerktafels zijn belangrijk om het verwijssysteem te optimaliseren.
Ad 3. De toename van zorgzwaarte voor de 3e lijn is groter, dan die voor de 2e lijn omdat specialistische zorg met verblijf veel duurder is ambulante hulp. In Utrecht is het aantal kinderen dat moet wachten op 3e lijnszorg veel kleiner, er blijft een verbeterpotentieel over van 6,8% of € 321 mln.
Ad 4. Een van de redenen dat Utrecht weinig kinderen met wachttijden heeft is omdat er een speciaal budget van 5,1 mln. (5,7%) is waarmee de maatwerktafels moeilijke gevallen zelf oplossen. Dat bedrag moet in mindering worden gebracht op maatregel 3. Het netto effect van deze maatregel zou dan toch nog 1,1% oftewel 52 mln. zijn, afgezien van de ellende die veel kinderen bespaard blijft op deze manier.
Ad 5. In Rotterdam worden interventies als Eigen Kracht Conferenties verplicht gesteld, maar die is slechts in 20% van de gevallen effectief. Afschaffen van de verplichting levert tijd op voor jeugdteams, en bevordert een goede relatie met het gezin.
Ad 6. Als iedere client apart verantwoord moet worden, gaan er facturen en controles van onderaannemer naar aannemer, en van aannemer naar de gemeente. De taakgerichte financiering in Utrecht en de constructie met consortia in de 2e en 3e lijn vermijd deze kosten.
Ad 7. De afname van de administratieve last voor de hulpverleners is de belangrijkste kostenpost, maar toch met 7% een conservatieve schatting. ‘Ontregel de zorg’ rapporteert dat jeugdhulpverleners 18% van hun tijd besteden aan verantwoording, tijdschrijven en controle van indicatiestelling, posten die in Utrecht afwezig of in ieder geval veel lager zijn.
Gemeenten kunnen beter naar de échte kosten kijken….
Als we de effecten van beide lijstjes hierboven vergelijken, wordt het duidelijk dat gemeenten véél meer kunnen doen dan op de kleintjes letten. Het lijstje maatregelen van AEF probeert voornamelijk het handelen van professionals te verbeteren, maar het is duidelijk dat daar niet veel te halen valt. Bovendien, en dat staat ook in het AEF rapport, hebben gemeenten deze maatregelen niet in eigen hand, zij zijn afhankelijk van anderen hierin.
Dat is anders voor de maatregelen die uit de vergelijking tussen Utrecht en Rotterdam komen. De vermijdbare (echte!) kosten zijn meer dan 800 mln. en alle maatregelen kunnen door de gemeente worden geïnitieerd.
…maar er is géén snelle oplossing!
Tegelijkertijd willen we waarschuwen voor wat Denktank Jeugdsprong zo treffend de ‘financiële bewustzijnsvernauwing’ noemt[5]; we staren ons blind op uitgaven, die noemen we kosten, en we proberen snel geld te ‘verdienen’ door in de kosten te snijden. Wij durven de stelling wel aan dat snijden in kosten in geen enkele gemeente een duurzaam positief resultaat heeft opgeleverd.
Als we kijken naar de ervaringen die wél duurzame resultaten opleveren valt op dat die altijd gaan over kwaliteit. Het grote verschil tussen Utrecht en Rotterdam zit hem niet zozeer in het tekort op de uitgaven, dat is met ca. 20% aanzienlijk, maar het verschil in kwaliteit is veel groter. Zo is de wachttijd voor jeugdigen die hulp van de 2e lijn nodig hebben 2 weken in Utrecht versus 3-4 maanden in Rotterdam, dat is een veelvoud verschil. En het gaat niet om zo snel mogelijk doorverwijzen, het gaat om ‘hulp die helpt’, dus in één keer op de juiste plek belanden.
Als je gaat kijken hoe ze dat doen, zien we dat er een fijnmazig stelsel van afspraken is waarin professionals en cliënten invloed hebben op het stelsel. Wij denken dat dat werkt. Dat komt omdat de vraag naar de best mogelijke kwaliteit moeilijker te beantwoorden is dan die naar kosten, want het antwoord moet komen van de professionals en de cliënten, de échte kenners van de praktijk. In Utrecht zijn ze hiermee in 2014 begonnen.
Een van de interessante passages in het AEF rapport laat zien dat een beleidswijziging 5-9 jaar nodig heeft om resultaat op te leveren, en de gehele transitie in de jeugd 7-14 jaar zal duren. Dat getuigt van verfrissende realiteitszin. Snel even wat besparinkjes doorvoeren zonder de organisatie te verbeteren heeft geen enkele zin, die komen altijd ergens anders wel weer terug
Wat we wel moeten doen is eigenlijk heel eenvoudig: laten we goed kijken naar de positieve ervaringen, kijken naar wat werkt en dat aanpassen en uitproberen. Er zijn genoeg gemeenten, organisaties en netwerken in Nederland die daar ervaring mee hebben. Het is hoog tijd om de wijsheid te benutten die er al is.
[1] Overzicht coördinatiekosten WMO en Jeugd, Berenschot 24 sept. 2019
[2] Zie het Eindrapport van de merkbaarheidsscan van Ontregel de zorg, 2020
[3] Nivel, De Jeugd-GGZ na de Jeugdwet: een onder zoek naar knelpunten en kansen, juli 2019
Helderman et. al. 2020, Leren van casuistiek, een analyse van institutionele innovaties en ontwikkelmogelijkhden in het Utrechtse Jeugdstelsel, RU Nijmegen; Charles de Monchy en Ernst-Jan Wind, Vier lessen om de jeugdzorg te verbeteren, Sociaalweb maart 2020
[4] De Monchy en Wind, zie noot 3Toelichting:
[5] Jeugdzorg en Vereniging Nederlandse Gemeenten: financiële verlichting maar onverminderde bewustzijnsvernauwing, Thijs Jansen, Maaike van der Aar, Stichting Beroepseer en Jeugdsprong, december 2020
Ad 1. Voor iedere verwijzing van de 1e naar de 2e (en 3e) lijn moet een behandel-c.q. gezinsplan worden opgesteld. Na een gemeentelijke beschikking kan men gaan zoeken naar een aanbieder die plek heeft, en volgt een intake. Dit duurt langer dan 8 weken en vergt flinke kosten. In Utrecht bepaalt de 1e en 2e lijn samen met het gezin direct wie het beste hulp kan geven, wachttijd is gemiddeld 2 weken. Maximaal effect is 5,7 % oftewel 246 mln.
Bedenk wel dat afschaffen van een procedure niet genoeg is, een nieuw verwijssysteem inrichten vergt een flinke tijdsinvestering.
Ad 2. Toename zorgzwaarte 2e lijn: We schatten in dat de zorgzwaarte bij een wachttijd van meer dan 12 weken toeneemt met 25%. Hoe meer kinderen met deze wachttijd te maken hebben, des te groter de schade. Utrecht heeft als maatregel maandelijkse maatwerktafels ingevoerd, waarin hulpverleners samen met de gemeente probleemgevallen oplossen. De maatwerktafels zijn belangrijk om het verwijssysteem te optimaliseren.
Ad 3. De toename van zorgzwaarte voor de 3e lijn is groter, dan die voor de 2e lijn omdat specialistische zorg met verblijf veel duurder is ambulante hulp. In Utrecht is het aantal kinderen dat moet wachten op 3e lijnszorg veel kleiner, er blijft een verbeterpotentieel over van 6,8% of € 321 mln.
Ad 4. Een van de redenen dat Utrecht weinig kinderen met wachttijden heeft is omdat er een speciaal budget van 5,1 mln. (5,7%) is waarmee de maatwerktafels moeilijke gevallen zelf oplossen. Dat bedrag moet in mindering worden gebracht op maatregel 3. Het netto effect van deze maatregel zou dan toch nog 1,1% oftewel 52 mln. zijn, afgezien van de ellende die veel kinderen bespaard blijft op deze manier.
Ad 5. In Rotterdam worden interventies als Eigen Kracht Conferenties verplicht gesteld, maar die is slechts in 20% van de gevallen effectief. Afschaffen van de verplichting levert tijd op voor jeugdteams, en bevordert een goede relatie met het gezin.
Ad 6. Als iedere client apart verantwoord moet worden, gaan er facturen en controles van onderaannemer naar aannemer, en van aannemer naar de gemeente. De taakgerichte financiering in Utrecht en de constructie met consortia in de 2e en 3e lijn vermijd deze kosten.
Ad 7. De afname van de administratieve last voor de hulpverleners is de belangrijkste kostenpost, maar toch met 7% een conservatieve schatting. ‘Ontregel de zorg’ rapporteert dat jeugdhulpverleners 18% van hun tijd besteden aan verantwoording, tijdschrijven en controle van indicatiestelling, posten die in Utrecht afwezig of in ieder geval veel lager zijn.
Gemeenten kunnen beter naar de échte kosten kijken….
Als we de effecten van beide lijstjes hierboven vergelijken, wordt het duidelijk dat gemeenten véél meer kunnen doen dan op de kleintjes letten. Het lijstje maatregelen van AEF probeert voornamelijk het handelen van professionals te verbeteren, maar het is duidelijk dat daar niet veel te halen valt. Bovendien, en dat staat ook in het AEF rapport, hebben gemeenten deze maatregelen niet in eigen hand, zij zijn afhankelijk van anderen hierin.
Dat is anders voor de maatregelen die uit de vergelijking tussen Utrecht en Rotterdam komen. De vermijdbare (echte!) kosten zijn meer dan 800 mln. en alle maatregelen kunnen door de gemeente worden geïnitieerd.
…maar er is géén snelle oplossing!
Tegelijkertijd willen we waarschuwen voor wat Denktank Jeugdsprong zo treffend de ‘financiële bewustzijnsvernauwing’ noemt[5]; we staren ons blind op uitgaven, die noemen we kosten, en we proberen snel geld te ‘verdienen’ door in de kosten te snijden. Wij durven de stelling wel aan dat snijden in kosten in geen enkele gemeente een duurzaam positief resultaat heeft opgeleverd.
Als we kijken naar de ervaringen die wél duurzame resultaten opleveren valt op dat die altijd gaan over kwaliteit. Het grote verschil tussen Utrecht en Rotterdam zit hem niet zozeer in het tekort op de uitgaven, dat is met ca. 20% aanzienlijk, maar het verschil in kwaliteit is veel groter. Zo is de wachttijd voor jeugdigen die hulp van de 2e lijn nodig hebben 2 weken in Utrecht versus 3-4 maanden in Rotterdam, dat is een veelvoud verschil. En het gaat niet om zo snel mogelijk doorverwijzen, het gaat om ‘hulp die helpt’, dus in één keer op de juiste plek belanden.
Als je gaat kijken hoe ze dat doen, zien we dat er een fijnmazig stelsel van afspraken is waarin professionals en cliënten invloed hebben op het stelsel. Wij denken dat dat werkt. Dat komt omdat de vraag naar de best mogelijke kwaliteit moeilijker te beantwoorden is dan die naar kosten, want het antwoord moet komen van de professionals en de cliënten, de échte kenners van de praktijk. In Utrecht zijn ze hiermee in 2014 begonnen.
Een van de interessante passages in het AEF rapport laat zien dat een beleidswijziging 5-9 jaar nodig heeft om resultaat op te leveren, en de gehele transitie in de jeugd 7-14 jaar zal duren. Dat getuigt van verfrissende realiteitszin. Snel even wat besparinkjes doorvoeren zonder de organisatie te verbeteren heeft geen enkele zin, die komen altijd ergens anders wel weer terug
Wat we wel moeten doen is eigenlijk heel eenvoudig: laten we goed kijken naar de positieve ervaringen, kijken naar wat werkt en dat aanpassen en uitproberen. Er zijn genoeg gemeenten, organisaties en netwerken in Nederland die daar ervaring mee hebben. Het is hoog tijd om de wijsheid te benutten die er al is.
[1] Overzicht coördinatiekosten WMO en Jeugd, Berenschot 24 sept. 2019
[2] Zie het Eindrapport van de merkbaarheidsscan van Ontregel de zorg, 2020
[3] Nivel, De Jeugd-GGZ na de Jeugdwet: een onder zoek naar knelpunten en kansen, juli 2019
Helderman et. al. 2020, Leren van casuistiek, een analyse van institutionele innovaties en ontwikkelmogelijkhden in het Utrechtse Jeugdstelsel, RU Nijmegen; Charles de Monchy en Ernst-Jan Wind, Vier lessen om de jeugdzorg te verbeteren, Sociaalweb maart 2020
[4] De Monchy en Wind, zie noot 3Toelichting:
[5] Jeugdzorg en Vereniging Nederlandse Gemeenten: financiële verlichting maar onverminderde bewustzijnsvernauwing, Thijs Jansen, Maaike van der Aar, Stichting Beroepseer en Jeugdsprong, december 2020